.
Les formes "kun" et "kunt" n'entreront pas en considération dans cet exercice!
-
Hij is ziek; hij
?
niet gaan werken.
-
We
?
vanavond niet komen; moeder
?
niet.
-
Morgen is het zaterdag; we
?
niet naar school gaan.
-
?
je me helpen? Ik
?
die oefening niet maken.
-
Hij is maar 15 jaar, hij
?
nog niet met de auto rijden.
-
Mijn zus is boos, daarom
?
ze niet meekomen.
-
Welke talen
?
jullie spreken?
-
Hoe laat
?
je door de week naar bed gaan?
-
Wat
?
ik voor u doen, meneer?
-
Hoeveel boterhammen
?
je? Twee of drie?
-
We
?
niet blijven; het is al laat.
-
Als het licht op rood staat, dan
?
je de straat niet oversteken.
-
Meneer, ik
?
niet lezen wat er op het bord staat!
-
's Avonds
?
de auto's hun lichten aansteken.
-
?
jullie naar zee of naar de Ardennen gaan?
-
Ma,
?
Els en ik naar de bioscoop gaan?
-
Mijn broer
?
nog niet lezen, hij is pas 3 jaar.
-
Er is niets op TV, we
?
misschien kaart spelen.