Ex.1 - Epithète ou attribut?
-
Dirk heeft vandaag een lang
EPITH.
ATTR.
huiswerk.
Het is moeilijk
EPITH.
ATTR.
.
-
Het verse
EPITH.
ATTR.
brood
was heel lekker
EPITH.
ATTR.
.
-
Dit jaar was de zomer niet mooi
EPITH.
ATTR.
en we moesten vaak warme
EPITH.
ATTR.
kleren aantrekken.
-
Tom is die grote
EPITH.
ATTR.
jongen daar met een grijs
EPITH.
ATTR.
hemd. Zijn broek is zwart
EPITH.
ATTR.
.
-
Waarom zie je er zo bedroefd
EPITH.
ATTR.
uit?
-
Zijn haar is bruin
EPITH.
ATTR.
en hij heeft blauwe
EPITH.
ATTR.
ogen.
-
Zijn wagen is rood
EPITH.
ATTR.
met witte
EPITH.
ATTR.
strepen.
-
Vanavond geeft hij een groot
EPITH.
ATTR.
feest voor zijn beste
EPITH.
ATTR.
vrienden.
-
De leraar is niet tevreden
EPITH.
ATTR.
over zijn leerlingen. Ze zijn lui
EPITH.
ATTR.
, zegt hij.
-
Wie heeft een halve
EPITH.
ATTR.
liter rode
EPITH.
ATTR.
wijn gedronken?